VAKnieuws 2019

sorteer op datum sorteer op nummer  
 
19122

Ontslag op staande voet en billijke vergoeding

Rechtbank Gelderland, 09-05-2019 ECLI:NL:RBGEL:2019:2080
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Arbeidsovereenkomstenrecht
7:669 BW, 7:671b BW
Rechtsvraag

Is de rechter gehouden altijd een billijke vergoeding toe te kennen bij ontslag op staande voet?

Overweging

In geval een ontslag op staande voet niet rechtsgeldig is gegeven kan, op grond van artikel  7:681 lid 1 BW aan de werknemer een billijke vergoeding worden toegekend. De hoogte daarvan dient bepaald te worden aan de hand van de door de Hoge Raad in het arrest New Hairstyle (HR 30 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1187) weergegeven gezichtspunten. De vergoeding dient aan te sluiten bij de uitzonderlijke omstandigheden van het geval. Daarbij spelen onder meer de mate van verwijtbaarheid van de werkgever, de verwachte duur van de arbeidsovereenkomst (inkomen) indien geen ontslag zou zijn gegeven, of de werknemer ander werk heeft gevonden, welke inkomsten de werknemer in de toekomst redelijkerwijs kan verwerven, de reden die de werknemer geeft om te opteren voor een billijke vergoeding in plaats van vernietiging van de opzegging met wedertewerkstelling, de rol van de werknemer bij het onterecht gegeven ontslag op staande voet en de vraag of de werknemer aanspraak op een transitievergoeding en/of vergoeding wegens onregelmatige opzegging heeft een rol.

Nu het ontslag op staande voet alleen als gevolg van te weinig voortvarend onderzoek naar de verweten gedragingen geen stand houdt en daarmee de verwijtbaarheid van Coop 'laag' is, de rol van [naam verzoeker] bij het ontslag als gevolg van zijn handelen, dat een dringende reden oplevert, groot is, de arbeidsovereenkomst zonder ontslag op staande voet naar verwachting middels ontbinding op de e-grond op korte termijn zou zijn geëindigd, [naam verzoeker] jong is en een goede arbeidsmarktpositie heeft en 'last but not least' recht heeft op de gefixeerde schadevergoeding is voor toekenning van enige billijke vergoeding geen plaats.

Nu de rechter gelet op artikel 7:681 lid 1 BW een billijke vergoeding kan toekennen en dus niet hoeft toe te kennen, zal, gelet op de hiervoor genoemde omstandigheden de verzochte billijke vergoeding worden afgewezen c.q. zal die op nihil worden gesteld.


Binnenkort:
Concurrentiebeding
 
19005

Verdeling huwelijksgemeenschap en toepasselijke leer bij vergoedingsrechten

Rechtbank Gelderland, 19-12-2018 ECLI:NL:RBGEL:2018:5718
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Huwelijksvermogensrecht
1:87 BW, 1:94 BW
Rechtsvraag

Naar welke leer dient het vergoedingsrecht van de man voor de helft van de waarde van de woning – die door de man is verkregen uit de nalatenschap met uitsluitingsclausule van zijn eerdere in 1999 overleden echtgenote – verdeeld te worden, naar de nominaliteitsleer of de beleggingsleer?

Overweging

Hiervoor is duidelijk geworden dat de man recht heeft op vergoeding van de helft van de waarde van de woning en de gehele waarde van het perceel met de schuur en de oprit. Partijen twisten over de vraag hoe deze waarde moet worden bepaald.

Omdat overledene (eerdere echtgenote van de man) in 1999 en dus vóór de inwerkingtreding van artikel 1:87 BW is overleden, geldt in beginsel dat de waarde van de vergoedingsrechten van de man moet worden bepaald op basis van de nominaliteitsleer (dus de waarde ten tijde van de verkrijging). De man heeft echter aangevoerd dat in de uitsluitingsclausule is bepaald dat ook de revenuen van de nalatenschap niet in een huwelijksgoederengemeenschap zullen vallen. Volgens de man valt onder het begrip revenuen ook de waardestijging van de woning en het perceel en hij heeft daartoe verwezen naar de uitspraak van het Hof ‘s-Hertogenbosch van 14 september 2009 (ECLI:NL:GHSHE:2009:BL0292). De vrouw heeft dit betwist en gesteld dat moet worden afgerekend op basis van de nominaliteitsleer.

De rechtbank overweegt als volgt. Het testament van overledene (eerdere echtgenote van de man) dient te worden uitgelegd naar de maatstaf van artikel 4:46 BW. Artikel 4:46 lid 1 BW bepaalt dat bij de uitlegging van een uiterste wilsbeschikking dient te worden gelet op de verhoudingen die de uiterste wil kennelijk wenst te regelen en op de omstandigheden waaronder de uiterste wil is gemaakt.

De rechtbank is van oordeel dat een enkel taalkundige uitleg van het woord revenuen, in de zin van opbrengsten in de vorm van huur of rente, in het licht van de uitsluitingsclausule en de omstandigheden ten tijde waarin deze is opgemaakt te beperkt is. Het is niet gebleken dat het ten tijde van het opstellen van het testament door overledene de bedoeling was dat de woning zou worden verhuurd; deze was bedoeld als echtelijke woning van de man en overledene en dat is de woning tot haar overlijden ook geweest. Overledene heeft de man als haar enig erfgenaam benoemd; haar kennelijke bedoeling was dus om de woning in zijn geheel aan de man te doen toekomen, net als de rest van haar nalatenschap. Ook uit de omstandigheid dat overledene in een tijd waarin wettelijk gezien de nominaliteitsleer gold in haar testament heeft bepaald dat ook de revenuen van haar nalatenschap onder de uitsluitingsclausule vallen, leidt de rechtbank af dat de bedoeling was dat ook de waardevermeerdering van haar nalatenschap alleen aan de man zou (blijven) toekomen.

Dit betekent dat de man recht heeft op vergoeding van de waarde van de helft van de woning en de waarde van het perceel met daarop de schuur en de oprit, inclusief de waardevermeerdering tot op heden. Daartoe zal de rechtbank eerst de waarde van de woning bepalen toen overledene overleed en het perceel werd aangekocht en dit vergelijken met de huidige waarde van de woning inclusief het perceel. De nominale bedragen waar de man recht op zou hebben gehad zal de rechtbank vermeerderen met het percentage waarmee de woning inclusief het perceel in waarde is vermeerderd. Dat is dan het vergoedingsrecht van de man dat zal moeten worden voldaan uit de netto verkoopopbrengst van de woning (dus na aflossing van de hypotheek en overige verkoopkosten) waarna het restant tussen partijen bij helfte wordt gedeeld.


Binnenkort:
Huwelijksvoorwaarden
 
19047

Geen toestemming ouder nodig bij persoonlijkheidsonderzoek minderjarige die gesloten is geplaatst

Rechtbank Gelderland, 29-06-2018 ECLI:NL:RBGEL:2018:5764
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Jeugdrecht
Gezag en omgang
6.3.2 Jeugdwet, 7:450 BW
Rechtsvraag

Welk wettelijk kader is van toepassing nu er een persoonlijkheidsonderzoek nodig is voor een dertienjarige die in een instelling verblijft op grond van een machtiging gesloten jeugdhulp?

Overweging

In het algemeen geldt dat er voor de uitvoering van een geneeskundige behandelingsovereenkomst toestemming nodig is van de patiënt. Als de patiënt minderjarig is en de leeftijd van twaalf jaar, maar nog niet van zestien jaar heeft bereikt (zoals minderjarige), is er ook toestemming nodig van zijn gezaghebbende ouder(s). Dit staat in artikel 7:450 (lid 1 en 2) van het Burgerlijk Wetboek. Dit toestemmingsvereiste geldt ook als er sprake is van een ondertoezichtstelling. De GI kan dan op grond van artikel 1:265h van het Burgerlijk Wetboek (BW) de kinderrechter verzoeken om vervangende toestemming te verlenen voor een medische behandeling. De wet stelt hieraan een aantal eisen. Minderjarige is echter in de gesloten jeugdhulp geplaatst. Voor de plaatsing en het verblijf in de gesloten jeugdhulp gelden de artikelen uit de Jeugdwet (hoofdstuk 10). Er is voor minderjarige een machtiging gesloten jeugdhulp verleend op grond van artikel 6.1.2 van de Jeugdwet.

In een ander artikel van de Jeugdwet, namelijk artikel 6.3.2, staat het volgende. Ten aanzien van jeugdigen die (bijvoorbeeld) met een machtiging als bedoeld in 6.1.2 van de Jeugdwet in gesloten jeugdhulp zijn opgenomen, kan de jeugdhulpaanbieder bepaalde dingen toepassen tegen zijn wil of tegen de wil van degene die het gezag over hem uitoefent. In deze zaak is [minderjarige] de jeugdige en Intermetzo de jeugdhulpaanbieder. De moeder is degene die het gezag over hem uitoefent.

Artikel 6.3.2 van de Jeugdwet is een bijzondere, meer specifieke wetsbepaling dan artikel 7:450 van het Burgerlijk Wetboek. Dit wordt een “lex specialis” genoemd. De kinderrechter is van oordeel dat deze bijzondere wetsbepaling vóórgaat op de algemene bepaling van artikel 7:450 van het Burgerlijk Wetboek. Dat betekent dat het toestemmingsvereiste van 7:450 van het Burgerlijk Wetboek in deze zaak niet van toepassing is en de toestemming van de moeder niet vereist zou zijn.


 

VAKnieuws is een initiatief van en wordt u aangeboden door centrum permanente educatie.


VAKnieuws houdt u middels praktische en uitgekiende samenvattingen op de hoogte van belangrijke juridische ontwikkelingen. Al het vaknieuws wordt met uiterste zorg samengesteld. De samenstellers, makers en centrum permanente educatie zijn niet aansprakelijk voor enigerlei schade als gevolg van het gebruik van dit vaknieuws.